Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1567

Datum uitspraak1995-04-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30305
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 maart 1994 betreffende de haar voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 135.347,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Een zoon van belanghebbende en haar echtgenoot is in 1987 begonnen met de exploitatie van een café-restaurant. Het bedrijf bleek niet levensvatbaar te zijn en eind november 1988 heeft de zoon de bedrijfsactiviteiten gestaakt. Sedertdien ontvangt hij een bijstandsuitkering. Ten behoeve van het bedrijf had de zoon een dagelijks opeisbare kredietfaciliteit in rekening-courant bij een bank, waarvan het plafond in januari 1988 is verhoogd tot ƒ 100.000,--. De echtgenoot van belanghebbende heeft zich toen jegens de bank als borg verbonden voor alle vorderingen van de bank op de zoon met een maximum van ƒ 100.000,-- vermeerderd met renten en kosten. Toen de zoon in 1989 niet in staat bleek het uitstaande debetsaldo op de rekening-courant ten bedrage van ƒ 108.777,28 aan de bank te voldoen heeft de bank de echtgenoot van belanghebbende als borg tot betaling van dit bedrag aangesproken. Betaling vond plaats in 1989. Belanghebbende heeft de aan haar echtgenoot als betaald hebbende borg van rechtswege op de zoon als hoofdschuldenaar toekomende regresvordering, in haar aangifte voor de vermogensbelasting 1990 op nihil gewaardeerd. De schuld die de zoon aan zijn vader had, is hem in 1990 kwijtgescholden. 3.2. Het Hof heeft de tussen partijen in geschil zijnde vraag of van voormelde betaling aan de bank een bedrag van ƒ 100.000,-- kan worden aangemerkt als een uitgave tot voorziening in het levensonderhoud van de zoon in de zin van artikel 46, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ontkennend beantwoord. 3.3. Ingeval een belastingplichtige ten behoeve van een naaste verwant als bedoeld in voormelde wetsbepaling een borgstelling verleent dan wel zakelijke zekerheid verschaft, raakt hij zodanig betrokken bij de kredietverlening aan die verwant dat bij een eventuele uitwinning het dan te betalen bedrag voor de toepassing van artikel 46 op dezelfde wijze dient te worden beschouwd als de lening die de belastingplichtige ten tijde van de borgstelling of zekerheidsstelling in plaats daarvan zelf had kunnen verstrekken. 3.4. De onderhavige betaling uit hoofde van de borgstelling vormt derhalve niet een uitgaaf tot voorziening in het levensonderhoud maar moet als het verstrekken van een lening worden aangemerkt. Daarbij is niet van belang in welke mate de lening volwaardig is en evenmin of de borgstelling destijds (ten dele) strekte tot onmiddellijke verlichting van betalingsmoeilijkheden. 3.5. Uit het voorgaande volgt dat beide middelen falen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 26 april 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt, en op die datum in het openbaar uitgesproken.